OVER HET TOEVAL DAT NIET BESTAAT
Ooit (zeven jaar geleden) was ik vreselijk boos op de taxichauffeurs bij de luchthaven van Kathmandu. Ze eisten woekerprijzen, om je dan af te zetten voor een duur hotel, waar ze ook nog een premie voor kregen. Ik had weinig geld, en besloot te gaan lopen, met een koffer op mijn schouder, totdat ik een paar honderd meter verder op de rondweg een driewieler aantrof. Ik vroeg de chauffeur of hij een goedkoop guesthouse voor me wist. En ja hoor, vlak bij de luchthaven was er één, vijf dollar per nacht. Het Sukeyasu guesthouse was een oase in de stadswoestijn, met uitermate vriendelijk personeel. Al gauw leerde ik de eigenaar kennen, de heer G.S.Paudel. Hij is een invloedrijk man in zijn land. In de jaren die volgden bracht hij me meerdere keren in contact met ministers en parlementsleden, de minister-president toen het land nog een koninkrijk was en daarna de president. Dat heeft op zijn beurt weer allerlei bij-effecten. Veel deuren gaan voor me open, wanneer iemand fluistert: “Hij was bij de president...” En open deuren zoek ik altijd.
Enkele dagen geleden, op mijn terugreis uit de Dem. Rep. Congo, vroeg ik iemand naar zijn nationaliteit. Hij kwam uit ‘Sèchèl’. Dat land kende ik niet, totdat ik een heldere inval had: de Seychellen. Geanimeerd spraken we verder. Hij wilde weten wat ik in Congo deed. “Zending”, zei ik. Dat leek een schot in de roos, want de man uit Sèchèl was hartstochtelijk op zoek naar God.
In het overvolle vliegtuig (waar ik in de businessclass was geplaatst, dankzij mijn kloffie?) zat ik opnieuw naast dezelfde man. Ik wilde zijn beroep wel eens weten. Hij bleek in delfstofen te handelen, als agent van investeringsmaatschappijen. “Hoe bestaat het,” dacht ik meteen. Naar zo iemand was ik al maanden op zoek. Dat in verband met een verzoek van een consortium van zakenlieden uit de Oost-Kasaï onder leiding van de goeverneur van die provincie met zo’n 14 miljoen inwoners. Ze zochten naar exploitanten voor nieuwe vondsten aan bodemschatten (goud, koper e.a.) en dachten dat ik hen wel verder zou kunnen helpen.
Hoewel ons gesprek over belangrijkere zaken ging (waardevoller dan goud en zoeter dan honing), vertelde mijn reisgenoot dat hij me zeker wel aan een geologisch team kon helpen. Hij kende maatschappijen die daarin geïnteresseerd waren. In de geest zie ik de deuren naar de Kasaï des te wijder open gaan, juist nu we daar voor deze zomer (2011) grote campagnes op het programma hebben staan. Op een vermoeiende terugreis vond ik de man die ik al maanden zocht. Nou ja, vinden? Hij werd op mijn pad gestuurd. In alle dingen speelt die onzichtbare Hand van God mee. We zien het nauwelijks, en leven alsof we godverlaten zijn. Maar wat een zegen, wanneer we iets gaan ontwaren van die onzichtbare werkelijkheid, die zoveel belanglangrijker is dan wat onze ogen zien.
Een jaar of vier geleden zat ik in een vliegtuig van de Koninklijke Luchtvaarmaatschappij van Brunei, van Londen naar Dubai, om vandaar verder te vliegen naar Kathmandu. Een bescheiden Engelsman zat tussen mij en het raampje, en bezette de plaats waar ik op had gehoopt. Hij was erg vaag over zijn beroep. Iets met handel en lokale kunstnijverheid... Daar leek me weinig brood in te verdienen. Maar gaandeweg ons gesprek openbaarde hij een rijkere waarheid. Hij werkte met de Wycliffe Bijbelvertalers. Hij had net de vertaling van het Nieuwe Testament in de Limbootaal afgerond.
Mijn belangrijkste doel voor die reis was een bezoek aan de grote goeroe van de Kiratistammen, die het Limboo bijna als heilige taal zien. Ik kende hem nog niet zo lang, maar hij leek me een oprecht man, die op zoek was naar de ene ware God, waar de Kirati ooit vast in hebben geloofd, maar die ze kwijt waren. Toch was hij ook benauwd voor buitenlandse inmenging.
Een dag later kreeg ik van de bijbelvertaler een persvers Nieuwe Testament in het haneschrift van de Kirati. Daarmee gewapend trok ik naar Larumba, de woonplaats van goeroe Atmananda. Dat bleek een sleutel naar zijn hart, en geregeld citeert hij eruit tijdens zijn toespraken. Als alles toeval is, zou ik Degene wel eens willen leren kennen, die alles zo wijs bestuurt, dat slechts de onnozele nog in toeval kan geloven.
In oktober 2009 ging ik naar Rihab in het noorden van Jordanië. Daar zou de oudste christelijke kapel zijn gevonden in een grot, stammend van vóór de helft van de eerste eeuw. En boven die grot stond de oudste kerk op aarde, gebouwd in 230 AD. Dat kwam mooi uit voor de pelgrims en toeristen. Alles dicht bij elkaar, te voet bereikbaar vanuit hotel en restaurant. Wereldwijd waren er artikelen over deze wonderbaarlijke vondst verschenen, in de New York Times, de Zürcher Allgemeine, in Finland en Japan en ook in mijn lijfblad, het Nederlands Dagblad. Maar waarom was die inscriptie in de grot in het Grieks geschreven, terwijl de voertaal destijds Aramees was?
Men was mij ter wille. Hoewel de opgraving nog gesloten was voor toeristen, mocht ik erbij. Maar waar was die inscriptie? De man die me begeleidde leek weinig te weten. “Hier ergens heeft het gestaan...” gaf hij aan, maar er stond geen letter. Op mijn vragen had hij geen antwoord. En toen ik buiten de grot de opgraving van de kerk bekeek, kreeg ik het donkerbruine vermoeden dat de mozaïeken helemaal niet uit de derde eeuw stamden. Ze leken me minstens twee eeuwen jonger.
Het was een belangrijke zaak voor me. Ik was nog bezig met het schrijven van het boek ‘Jesus Multinational’, en vond steeds meer aanwijzingen over een grote, wijd-verspreide kerk in de eerste eeuw. Op zich pasten die kapelgrot en oude kerk precies in mijn betoog. Maar de waarheid gaat voor, zoals rechts in het verkeer. Ik werd met een hart vol twijfel teruggebracht naar het kantoortje van de opgravingen in Rihab, waar mijn gids met smart wachtte op mijn fooi. Hij wacht daar nog steeds op, vanwege een toevallige wending.
Ik wilde eerst de foto’s zien van die onvindbare inscriptie. Die waren ze toevallig kwijt, en dat versterkte mijn twijfel tot boven het kookpunt. Op dat moment viel er een ijzige stilte. Er trad een gezelschap van vier mensen binnen. Was ik de schuld daarvan?
De nieuwkomers spraken Frans met elkaar, onverstaanbaar voor de buitenwacht. Ik mengde me in hun gesprek. Wisten zij iets van die inscriptie? “Meneer, gebruik nooit en te never onze naam. Maar dit is een stunt van het ministerie van toerisme. Wij moeten met hen uitkijken, ter wille van onze visa. Ze willen pelgrims trekken, of beter: het geld uit hun portemonnees. Er is geen inscriptie. Dit hele verhaal is gelogen.”
Het gezelschap bestond uit drie mannen van de Sorbonne in Parijs, en een begeleider uit Jordanië, een kopstuk vanwege zijn grote kennis van de geschiedenis van het Nabateese koninkrijk uit de eerste eeuw. Daar had ik ‘toevallig’ nog enkele dringende vragen over.
We liepen naar de basiliek uit het jaar ‘230’. De Sorbonners waren (toevallig) net bezig met het zichtbaar maken van het opschrift met de datering, gesteld in de Juliaanse tijdsrekening. Na enig gepuzzel kwam de juiste datum eruit: 530... drie eeuwen jonger dan het bord bij de ingang aangaf. Een teleurstelling, en tegelijk een nieuwtje.
Probeer maar eens een archeoloog aan de haak te slaan voor een discussie. Ze verstoppen zich tussen hun oudheden. Laat ik hen nu net daar ‘toevallig’ tegen het lijf lopen. Dat bespaarde me een absurditeit in het boek dat ik aan het schrijven was...
We moeten zó leren leven, dat we meer zien dan wat onze ogen ons vertellen. Er is een God, die ons van stap tot stap voortleidt. En wij maar denken aan onze plannetjes... Hij volvoert zijn grote plan, samen met ons, al lijken we dat niet te beseffen. Elk plan uit de Bijbel wordt vervuld, elke profetie, elke belofte! En ieder van ons mag getuige zijn van de grote ontmoeting met de Eeuwige, Die alle toevalligheden omver gooit.
Bram Krol
Gorinchem, 10-2-2011